Levenslang onderweg: de reislust van Menno van Coehoorn

Door Jacob Knegtel, onderzoeker Alliantie Zuiderwaterlinie

Het is 20 juli in het jaar 1700, een vroege zomerochtend in het Friese Wijckel. Het dorp is gehuld in de ochtenddauw en de meeste Wikelers liggen nog in bed. Behalve twee personen. Ze passeren elkaar in de schemering op een verlaten zandpad. Een van hen is een boer gevolgd door zijn koeien. Hij blijft even staan om de langsrijdende man te paard in zich op te nemen, en neemt vervolgens zijn pet af uit respect. Menno van Coehoorn knikt lichtjes terug. “Hoe lang zal hij deze keer wegblijven?”, mompelt de boer onhoorbaar, terwijl ze beiden hun eigen richting opgaan.

Aan het einde van de zeventiende eeuw waren maar weinig mensen zo vaak op reis als Menno van Coehoorn, de Friese strateeg en vestingbouwer die omstreeks het jaar 1700 de basis legde voor de eerste systematische waterlinie die Holland – en daarmee de Republiek – moest beschermen. Deze Zuiderfrontier, verwijzend naar de zuidgrens van de Republiek die liep van Sluis in het westen van het huidige Zeeuws-Vlaanderen tot aan Grave in het oosten van het huidige Noord-Brabant, werd een linie van grootse vestingsteden. Als een parelketting waren deze steden langs de Naad van Brabant met elkaar verbonden door middel van inundatiegebieden. Vandaag de dag staat het Brabantse deel van deze linie beter bekend als de Zuiderwaterlinie (Figuur 1).

Vanaf het Rampjaar in 1672 kreeg de Nederlandse Republiek er een nieuwe vijand bij: het Frankrijk van Lodewijk XIV. Met het grootste en sterkste leger van Europa bleef het vizier van de Zonnekoning na het Rampjaar gericht onze Republiek. De Zuiderwaterlinie was het Nederlandse antwoord op deze constante dreiging en Menno van Coehoorn besefte dit belang maar al te goed. Hij was namelijk degene die zich vanaf het jaar 1695 boog over de aanleg van de linie. Tot aan zijn dood in 1704 heeft hij een bijna onmogelijke klus geklaard, door de basis te leggen voor een reeks zwaar versterkte vestingsteden langs een 200km lange waterlinie. Zijn geheim? Heel veel reizen.

Figuur 1: Kaart van Staats-Brabant uit 1748 door Covens & Mortier, met daarop aangegeven het Brabantse gedeelte van de Zuiderfrontier. De vestingen zijn rood aangegeven en de inundatiegebieden blauw (Riksarchivet, Oslo, Zweden).

 

Expertise

De professionaliteit die Van Coehoorn doorvoerde in de Nederlandse vestingbouw was aanzienlijk. Hij was een van de eerste vestingbouwers die het werk van vestingbouwer en ingenieur combineerden. De positie, vorm en functie van een vestingwerk was volgens hem namelijk ondergeschikt aan het landschap. Vooral met de aanleg van de Zuiderwaterlinie waren de hoogten in het landschap en de aanwezigheid van water van fundamenteel belang, en dat maakten het Brabantse landschap het cruciale startpunt van dit bouwproces. Hier begon hij vanaf 1698 met het toepassen van zijn eigen manier van vestingbouw, die later het Nieuw-Nederlandse Stelsel zou gaan heten.

Wat was zijn basis voor deze nieuwe manier van ontwerpen, die brak met de traditionele en gangbare vestingbouw? De expertise die hij meenam in zijn ontwerpen had hij voornamelijk te danken aan zijn werk in het veld, als strateeg in opdracht van de Nederlandse Republiek. Net als zijn voorvaders was hij een geboren militair en dat betekende veel reizen. Deze reizen hadden voor Van Coehoorn een duidelijk doel: het opdoen van ervaring.

Al op zijn zestiende begon Menno aan zijn militaire dienst en drie jaar later – in 1660 – nam hij als negentienjarige de Friese compagnie van zijn vader over. In deze tijd was er weinig oorlog te voeren, aangezien de Republiek zich na de Tachtigjarige Oorlog in een relatief rustige periode bevond. Dat veranderde met de komst van Lodewijk XIV op het Europese machtstoneel en de terugkerende oorlogsdreiging vanuit het zuiden. Van Coehoorn kwam in 1672 met zijn compagnie in Maastricht terecht, de stad die als voorpost fungeerde tegen een eerste aanval van de Fransen. In mei van dat jaar opende de Zonnekoning zijn veldtocht en was het Rampjaar geboren.

Van Coehoorn raakte gewond bij de belegering van de stad een jaar later, die onder leiding stond van Sébastien le Prestre seigneur de Vauban. Voor Van Coehoorn was dit het begin van een reislustige periode en de vlucht van zijn carrière. Hij stond in Maastricht niet alleen oog in oog met de vernieuwende manier van belegeren die Vauban met succes toepasten, maar ook met zijn latere bewonderaar: Vauban zelf. Menno van Coehoorn steeg vanaf dit jaar namelijk snel in de rangen, gezien zijn toenemende betrokkenheid bij het belegeren en verdedigen van vele vestingsteden in de Lage Landen.

Van Coehoorn zag elke belegering als een nieuwe casus, waarbij hij aantekeningen maakte over de sterke en zwakke plekken van de steden en omliggende gebieden.  Het vele reizen betaalde zich uit in de jaren negentig van de zeventiende eeuw. Als kolonel-commandant behaalde hij zijn grootste succes tijdens herovering van Namen in 1695. Vauban en Van Coehoorn waren elkaars evenknie geworden, en er bleek over en weer veel waardering te bestaan. De Friese stateeg had het zelfs geschopt als verwijzing in een toneelstuk van Racine, die in opdracht van de Zonnekoning een verhaal schreef over de Franse successen op het slagveld.

Figuur 2: Menno van Coehoorn leidt Vauban rond door de vestingwerken van Namen, anno 1692 (Amsterdam Museum, Amsterdam)

De militaire successen van Menno van Coehoorn betaalden zich uit. Hij werd door Willem III aangewezen als de derde Directeur-Generaal der Fortificatiën, belast met het versterken van de frontieren van de Republiek. Terwijl de koning-stadhouder III gebrand was op het omzetten van de lessen uit het Rampjaar in tastbare resultaten, greep Van Coehoorn eindelijk zijn kans om zijn nieuwe manier van vestingbouw toe te passen.

In 1695 werd de schade opnieuw opgemaakt en die was fors. De vestingen langs de zuidelijke en oostelijke frontier waren of sterk vervallen of (deels) verwoest. Dit betekende dat Van Coehoorn aan het hoofd stond van een monsterklus: het opknappen en versterken van respectievelijk alle vestingsteden van Sluis tot aan Grave en van Nijmegen tot aan Groningen.

Om de begroting van het project op te stellen, moest hij weten wat er aan elke vestingstad moest veranderen. De expertise die daarvoor nodig was, lag op dat moment alleen bij Menno van Coehoorn zelf. Dit betekende dat hij een inspectiereis moest uitvoeren langs zeventien steden; een tocht van Friesland naar Zeeland. Willem III gaf hem ook nog eens mee dat hij zijn werk zo snel mogelijk moest uitvoeren, vanwege de toenemende Franse dreiging. Lang kon hij dus niet blijven op één plek. Gezien het landsbelang nam hij vanaf Zwolle zijn twee beste ingenieurs mee, Johan Vleugels en Johan Alberding.

De inspectiereis van 1698

Het was een strenge winter in 1698 toen Menno van Coehoorn op 25 februari uit Leeuwarden vertrok. Ondanks de haast die hij had, liet de genadeloze kou hem kansloos om eerder te vertrekken. Te paard kwam hij een dag later aan in Groningen, de eerste stad die hij moest inspecteren. Meteen na zijn aankomst begaf hij zich naar de vestingwerken, want tijdens oorlogsdreiging was er simpel weg geen tijd om rustig op gesprek te komen in het stadhuis. Hij was nog niet half van zijn paard geklommen of hij stond al op de vestingwallen voor een grondige inspectie.

Hij vervolgde zijn reis naar Coevorden, waar hij wederom oog in oog kwam te staan met de elementen. De toegangswegen naar de stad waren namelijk zwaar overstroomd, wat het bereiken van de stad op korte termijn onmogelijk maakte. Dat betekende verder reizen naar het zuiden richting Zwolle, waar hij werd opgewacht door Vleugels en Alberding. Naast het bezoek aan deze stad nam hij ook een uitstapje richting de lage riviergebieden en moerassen bij de IJssel, die volgens hem gemakkelijk onder water gezet konden worden. Coehoorn was net zo geïnteresseerd in de gebieden tussen de steden als de steden zelf, want het verdedigen van een grensgebied moest zo volledig mogelijk geschieden.

Hetzelfde deed hij een dag later, op 5 maart, tijdens zijn bezoek aan de vestingwerken en ommelanden van Deventer en Zutphen, die hij binnen één middag inspecteerde. Doesburg volgde hierna, in combinatie met de Oude IJssel, en vervolgens Arnhem en Nijmegen, twee steden die hij en-passant inspecteerde. Op afstand zochten Van Coehoorn en zijn reisgenoten een locatie uit vanuit waar ze de stad in een oogopslag goed konden bekijken. En dat betekende tijdswinst.

Eenmaal in Staats-Brabant aangekomen, begon het echte werk voor de drie experts. Grave, de strategische stad aan de Maas die een kleine dertig jaar eerder nagenoeg verwoest werd tijdens de herovering op de Fransen, was voor Van Coehoorn een bekende plek. Hij nam zelf deel aan de herovering in 1674 en maakte het ontwerp voor de vernieuwde vesting in 1681. Veel woorden was hij dan ook niet kwijt aan de inspectie op 11 maart, wat betekende dat zijn paard niet lang de tijd had om even tot rust te komen.

Hij trok diezelfde dag verder het Brabantse land in, een lange tocht zonder bezoek aan de strategische vestingsteden ’s-Hertogenbosch, Breda, Klundert en Willemstad. Ondanks de waarde van deze steden voor de Zuiderfrontier was een bezoek nog niet nodig. Zowel Van Coehoorn als de Raad van State waren vooral gebrand op het versterken van de belangrijkste stad langs de frontier: Bergen op Zoom, de grootste garnizoensstad van het zuiden en een van de belangrijkste hordes voor het Franse leger. Voor Van Coehoorn zou de modernisering van Bergen op Zoom het belangrijkste ontwerp worden dat hij ooit zou maken. Een uitgebreide inspectie van deze stad, Steenbergen en de Linie daartussen nam twee dagen in beslag.

Het zou de inspectie worden die uiteindelijk de basis vormde voor Van Coehoorns ‘La Pucelle’ (Figuur 3). In zijn hoofd verbeelde hij zich de stad met een enorm uitgebreide structuur aan vestingwallen, die zich als haaientanden in het omliggende landschap zouden vastbijten. Achterhaalde vestingstructuren zoals het hoornwerk zouden vervangen worden met moderne werken zoals het gedetacheerd bastion.

Na Bergen op Zoom reisde Van Coehoorn af naar Brussel voor wat we vandaag een werklunch zouden noemen, waarna hij nog drie steden bezocht: Nieuwpoort en Kortrijk in het huidige België, en tenslotte de stad Hulst. Deze vestingstad lag ten zuiden van de Provincie Zeeland en hoorde bij Staats-Vlaanderen, net als Staats-Brabant een Generaliteitsland, en vormde net als de Brabantse vestingsteden een belangrijk onderdeel van de Zuiderfrontier.

Op 18 april legde Menno van Coehoorn, inmiddels terug in Den Haag, de laatste hand aan zijn inspectieverslag en was zijn werkreis ten einde. Het zou nog even duren voordat hij zijn Friese landhuis in Wijckel weer zou zien, waar de fruitbomen inmiddels al volop in de bloesem stonden. Een inspectiereis van zo’n 1000km lang, vergelijkbaar met een rit te paard van de Bossche Sint Jan naar de Duomo van Milaan, legde de basis voor een waterlinie die nog tot het einde van de negentiende eeuw het Brabantse land zou sieren en het Brabantse volk zou plagen.

Figuur 3: Een Franse kaart uit 1748 met daarop Bergen op Zoom en de Linie naar Steenbergen, beiden versterkt naar ontwerp van Menno van Coehoorn (Bibliothèque nationale de France, Parijs, Frankrijk)

 

Laatste loodjes

De inspectiereis van 1698 was indrukwekkend, maar voor Menno van Coehoorn pas het begin van een hectische periode. De modernisering van de Zuider- en Oosterfrontier moest onder zijn leiding namelijk een flinke impuls krijgen. Het bouwprogramma van Van Coehoorn was een periode van ruwweg vijf jaar waarin lange werkreizen centraal stonden. Als leidinggevende was hij namelijk graag persoonlijk betrokken bij publieke aanbestedingen, inspecties en besprekingen.

In zijn eentje kon hij dit landelijke programma natuurlijk niet goed superviseren zonder het plaatsen van ingenieurs in de belangrijkste vestingsteden. Dit waren in de meeste gevallen oude bekenden van Van Coehoorn uit zijn periode als militair aanvoerder; experts op wiens deskundigheid Van Coehoorn blind kon varen. Willem III had op zijn beurt blind vertrouwen in het werk van Van Coehoorn, wat betekende dat de koning-stadhouder niet vaak hoefde af te reizen naar de vestingsteden in aanbouw. Toch deed hij dat graag, in gezelschap met een of meerdere leden van de Raad van State, zoals in het najaar van 1698 toen hij de werkzaamheden in Bergen op Zoom en Breda wilde bewonderen. Hij besloot Van Coehoorn een dagloon van 25 gulden te geven, met daarnaast een bedrag van vijftien gulden voor zijn ingenieurs en hem om de reiskosten te dekken en om de paarden te financieren die nodig waren om te reizen. Daarbuiten mocht hij niet declareren.

Tot aan zijn dood in 1704 heeft Menno van Coehoorn nog veel moeten reizen. Zo stond er, naast de periodieke bezoeken van de Brabantse vestingsteden, in 1699 een nieuwe inspectiereis op het programma langs de steden en verdedigingswerken van Staats-Vlaanderen. En wanneer hij ziek dreigde te worden, moesten er haastig gezocht worden naar iemand die bereid was om al deze werkreizen over te nemen.

Zo zou in het jaar 1700 ingenieur Johan Vleugels, die de werkzaamheden aan de fortificatiën in Bergen op Zoom overzag, in alle haast naar Friesland af moeten reizen om met Van Coehoorn te spreken. Hij zou daar de informatie en instructies krijgen die nodig waren om de directie van de werkzaamheden in de Republiek, Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen tijdelijk over te nemen. Ruim tien dagen later oordeelde Van Coehoorn zelf dat Vleugels niet naar Friesland hoefde te komen, aangezien hij zich weer goed genoeg voelde om aan het werk te gaan. Een paar dagen later zat Van Coehoorn weer op zijn vertrouwde paard om af te reizen richting de zuidelijke vestingsteden, waar hij de aanbestedingen van de nieuwe werkzaamheden zou bijwonen.

Tijdens zo’n lange reis zorgde hij ervoor dat hij onderweg gelijk wat inspecties zou doen bij vestingsteden die op de route lagen. Wel vertrouwde hij dit soort inspecties door de jaren heen steeds vaker toe aan zijn ingenieurs, zodat Van Coehoorn zich als generaal volop kon richten op de naderende Fransen. In 1701 viel Lodewijk XIV namelijk de steden in de Zuidelijke Nederlanden aan en was de Spaanse Successieoorlog een feit. Van Coehoorn stierf een paar jaar later in 1704 aan een beroerte. Zijn levenslange reis zat erop.

Bronnen

  • Knegtel, J. “Innoverende ingenieurs en radeloze Raadsleden: De aanloop en aanleg van de Zuiderwaterlinie”, in: Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis (jrg. 29, nr. 2, 2000), p. 49-55.
  • J.P.C.M. van Hoof. Menno van Coehoorn. Vestingbouwer, belegeraar, infanterist. (Utrecht, 2004).
  • J. Sneep. “Menno Baron van Coehoorn (1641-1704)”, in: Genie (jrg. 41, nr. 6, 1991), p. 14-18/
  • Nationaal Archief
    • 4.OMM, Plaatsingslijst van de Memories der Genie, inclusief kaarten, plans, atlassen en verslagen van Commissies op het gebied van de Defensie behorend tot het Archief van Oorlog/Archief der Genie van het Ministerie van Oorlog, 17e-20e eeuw
    • 1.01.19 Inventaris van het archief van de Raad van State, (1574) 1581-1795 (1801)